In het midden van de Egeïsche Zee vindt een flinterdunne lichtstraal het poederzachte zand van de dikke bodemplaat. Twinkelingen vermenigvuldigen zich en het zand komt voorzichtig in verroering. Kleine schokkende bewegingen onder het oppervlak duwen wat zand uiteen. Vermoedelijk verschijnt daar een kronkelend wezen, als uit een lange winterslaap. Het houdt het zich even stil. […]

Awakening

In het midden van de Egeïsche Zee vindt een flinterdunne lichtstraal het poederzachte zand van de dikke bodemplaat. Twinkelingen vermenigvuldigen zich en het zand komt voorzichtig in verroering.

Kleine schokkende bewegingen onder het oppervlak duwen wat zand uiteen. Vermoedelijk verschijnt daar een kronkelend wezen, als uit een lange winterslaap. Het houdt het zich even stil. Vervolgens zwelt het lichtjes op waarna het kort indaalt. Nogmaals zwelt het op en daalt het in. Nog een keer en nog eens.

Het daalt nog dieper in. De lichtstraal verbreedt zich tot een volle bundel en als een spotlight verlicht het de plek op de bodem waar het zand inmiddels uiteen is geweken. Precies daar waar het kronkelende dier zich blijkbaar opmaakt voor…. Een adembenemende pauze volgt.

Luchtbelletjes. Heel kleine eerst, daarna groter en grootst. Het zand rond het dier zuigt zich in de bodem en vele duizend fel gekleurde schubben blazen op. In een wervelende beweging komt dat wat een vis lijkt te zijn, los uit het zand. Kop in de nek, lippen vooruit, een zachtjes wapperende sluierstaart als laatst. Daartussenin inmiddels wel miljoenen schubben, in nog meer kleurschakeringen dan ooit waargenomen. Haar vinnen aan weerszijden en één op haar rug, zijn net als haar staart, wit tot lichtblauw. Zij wapperen als flexibele wieken van iets dat het midden houdt tussen een molen en een helikopter. Snel en sneller. Het lijken de klokkende rokken van de Derwisj dansers wel! Haar staart is de propeller.

In de verlichte zuil, als aangetrokken door een nog groter licht, stijgt zij gestaag, tollend en fonkelend op. Luchtbellen strooien rond als de uitlopers van ons sterrenstelsel waarvan de sterrenstof kilometers ver in de wijde omtrek van deze zee, nog voort zweeft.

Haar vinnen als rokken sluiten zich nauwer om haar lichaam. Haar schubben voegen zich samen tot een ragfijn weefsel van fluweel en vormen het koninklijk lijfje van haar japon. Haar staart zijn twee benen die vanaf kniehoogte onder haar gewaad loswoelen. Wanneer zij het wateroppervlak aanraakt met eerst haar gezicht, volgen goudblonde lokken. De hemel trekt open en vanuit het water stijgt zij nu op als de waternimf die overgaat in een ijle vorm van de doorschijnende hemelgrote godin, waar zij op de bodem van de Zee onvermoed heeft liggen wachten. Alles is nieuw in deze vorm en het voelt als vanouds.